De familie Auerbacher
Auguste Seligmann (geboren in 1897 in Emden) kwam in
1925 naar Borne om te trouwen met Joseph de Leeuw, die
een slagerij had aan de Grotestraat.
Ze
probeert voordat de oorlog uitbreekt verschillende
familieleden naar Nederland te halen. In het
verzoekschrift staat dat ‘verzoekster met haar man een
slagerij drijven en zoo het schijnt levert deze zaak een
flink burgerlijk bestaan op’. Toch moet ook zij enkele
afwijzingen incasseren. Zo lukt het haar niet om een
tante over te laten komen, hoewel de kinderen waarbij
zij inwonende in opdracht van de Duitse Regering naar
Polen werden gestuurd, zodat zij alleen achterbleef. Ze
slaagt er wel in om twee zusters met hun gezinnen over te
laten komen uit Duitsland. Haar zus Martha Sara Auerbacher-Seligmann
(1903) komt in maart
1939 eerst alleen met haar zoontje Alfred Herbert Karel (1938). Ze gaan
inwonen bij de familie de Leeuw. In juni 1940 krijgt ook Martha’s man
Jacob (1880) toestemming om naar Nederland te komen en
gaan ze in één van de Spanjaardswoningen aan de
Nijverheidsstraat wonen. Later komt ook zus Ella Hahn
met twee dochters bij hen wonen, voor Ella’s man en zoon
lukt het niet om een visum te krijgen; haar man verbleef
illegaal in België.
Ze
krijgen allemaal een verblijfsvergunning van 26 juni
1942 tot 1 januari 1943 en daarna een verlenging voor
een half jaar. Als in april alle Joden die nog niet zijn
opgehaald moeten vertrekken naar het kamp in Vught, ziet
Auguste, die ondergedoken zit, nog kans om afscheid te
nemen van haar twee zusters.
De
familie Auerbacher wordt via Vught en Westerbork naar
Sobibor gedeporteerd en daar direct na aankomst vergast,
hun
zoontje Alfred is dan vijf jaar oud.